10 oktober 2016

Preek van de Leek: Désanne van Brederode over ‘De Verloren Zoon’

Geschreven door Peter Kluit

Op zondagochtend 16 oktober was er voor de tweede keer in dit seizoen een Preek van de Leek. Ditmaal door de filosoof Désanne van Brederode.  Lees hier de hele preek

bij de parabel van de Verloren Zoon:

‘WAAR is het feestje? HIER is het feestje!’ Misschien herinnert u zich die leuze nog, die door opgeschoten jongeren werd gescandeerd op een doodgewone avond in Haren nabij Groningen. 21 september 2012 – en tijdens de opeenvolgende uitzendingen van het Journaal werd duidelijk wat er gaande was in de doorgaans rustige, chique kleine gemeente. Project X werd het ‘feestje’ genoemd; een steeds meer uit de hand lopende grap, die was ontstaan door een onschuldig bericht op Facebook.
De destijds zestienjarige Myrthe had een uitnodiging voor een feestje, inclusief haar adres, per ongeluk openbaar gemaakt, terwijl deze natuurlijk alleen voor haar persoonlijke vrienden was bedoeld. Snel was het bericht verspreid en binnen no time reisden jonge mensen, onder wie veel studenten, met tientallen tegelijk naar Haren af, zogenaamd op zoek naar dat gratis feestje waarvoor toch zeker iederéén was uitgenodigd? Ter plekke jutten de feestgangers, die zich anoniem waanden, elkaar op. Op zoek naar nog meer alcohol en sigaretten werden er winkels geplunderd, en puur voor de lol werden er vernielingen aangericht aan auto’s, tuinen, huizen – waarbij de plaatselijke politie en brandweer aanvankelijk niet veel konden verhelpen. Ook geweld werd niet geschuwd.
Het ‘totale losgaan’ was van onderop georganiseerd, spontaan. En resulteerde vervolgens in totale anarchie.
Zonder aanwijsbare verantwoordelijken en dat niet alleen: een visie, een plan ontbrak.
Deze actie was geen ludiek bedoeld protest tegen, weet ik veel, het kapitalisme, of tegen de gevaarlijke almacht van social media en er werd geen ongenoegen geuit over de zittende regering, het studiefinancieringsbeleid of bijvoorbeeld het discriminerende karakter van Myrthes uitnodiging. Niets. Toch klonk er, behalve de leuze waarmee ik aanving, nóg een kreet, en die viel ook her en der te lezen. YOLO.
Een vrolijk klinkende afkorting voor een vrolijk klinkend statement: You Only Live Once.
Je leeft maar één keer. Voer voor filosofen en theologen, inderdaad.
Zoals er geen wetenschappelijk aanvaardbaar bewijs bestaat voor een leven na de dood, en evenmin voor reïncarnatie, zo bestaat er ook geen bewijs voor de uitspraak dat je slechts één keer zou leven. Ja, natuurlijk, in dit lichaam, met deze unieke vingerafdruk, oogopslag en stem leef je maar één keer – maar misschien leef je geestelijk wel eeuwig voort, of leef en herleef je steeds opnieuw, een onvervreemdbare ziel in telkens een andere behuizing… Het zou kunnen.

Weest u niet bevreesd, ik zal u op deze rustige zondagmorgen niet lastigvallen met gedachten over de eenmaligheid versus de hiernamaligheid of de meermaligheid van het leven, van úw leven, van mijn leven, van al die miljoenen mensenlevens, meervoud . Wat mij intrigeerde en intrigeert aan YOLO, een begrip dat ik hierna steeds vaker zag opduiken, is dat deze ogenschijnlijk neutrale vaststelling steevast van stal wordt gehaald waar mensen zichzelf en elkaar willen aansporen om zoveel mogelijk te genieten. Om ‘eruit te halen wat erin zit’.
Nu kan het nog, je weet niet hoe je leven er morgen uitziet. Het hoeft niet eens over comazuipen, het gebruik van partydrugs en woeste seks met zoveel mogelijk partners te gaan, niet over vernielzucht, vechtpartijtjes en kleine vergrijpen voor de gein; ook de keurige genieter, met verstand van goede wijn, verfijnd eten en idyllische plekjes waar het massatoerisme nog geen lucht van heeft gekregen, motiveert zijn of haar vlagen van hedonisme soms met de mededeling dat je maar één keer leeft, ja toch?
Of dit een typisch westerse houding is, en of dit echt iets is van deze tijd, is maar de vraag.
Voordat YOLO in zwang raakte, gebruikten mensen de uitdrukking: ‘Na mij (of: na ons) de zondvloed.’
Een vleugje oudtestamentische verbeelding mocht destijds bepaald gedragingen en daden goedpraten, maar daar klonk dan toch nog een besmuikt zondenbesef in door. ‘We lijken nu eenmaal niet allemaal op die brave Noach, die alvast een ark bouwde toen de anderen vrolijk doorleefden, van God los, en niets nog wees op onophoudelijke hozende regen, overstromingen en tenslotte het vergaan van de toenmalige, verziekte en geperverteerde schepping, toch?’

Modern of niet modern, de gelijkenis van de Verloren Zoon toont ons een jongeman die er precies zo’n YOLO-mentaliteit op nahoudt. Zijn vader is nog in goeden doen, en toch eist hij al zijn deel van de erfenis op. Zijn vader vraagt hem niet eens wat zijn plannen met het vermogen zijn, maar vertrouwt hem het aandeel welgevallig toe, om vervolgens te moeten meemaken dat de jongen er als een dief in de nacht tussenuit knijpt. En met zijn buit gaat deze jongste zoon in het buitenland volkomen ‘los’, totdat het geld op is.
U heeft het verhaal zojuist weer gehoord, ik hoef het dus niet na te vertellen.
Het is een ontroerend, aangrijpend, troostrijk verhaal – veel afgebeeld door kunstenaars, met als onbetwist hoogtepunt de hereniging van vader en zoon door Rembrandt van Rijn.
Toch vraag ik mezelf nu alweer jaren af, of de vertrouwdheid met dit ogenschijnlijk simpele verhaal zoals verteld door Jezus, de kenners ervan niet blind (of liever: doof) maakt voor een mogelijk andere, misschien zelfs wel diepere betekenis ervan. In ieder geval is het geen aansporing om maar ráák te leven, ‘…want God vergeeft het toch wel.’
De gangbare uitleg is deze: de liefde van de Goddelijke Vader is zo onvoorwaardelijk, zo belangeloos, zo omvattend en altijddurend, dat ook wie stevig tegen zijn regels heeft gezondigd en daar berouw over voelt, zonder enige veroordeling of straf liefderijk wordt heropgenomen in Gods goedheid.
Tik wat zoekwoorden in op Google, en je krijgt tal van sites met preken en exegeses, de ene mooier verwoord dan de andere, die allemaal cirkelen rond deze zelfde duiding.
Niet zelden wordt er daarbij ook wat geschamperd over de klachten van de broer die al die jaren trouw op zijn post is gebleven, zijn werk heeft verricht, en bij de terugkeer van zijn broer zijn jaloezie uit: voor hem is er zo’n groot feest nooit bereid, terwijl hij toch ernstiger en deugdzamer heeft geleefd en niet éénmaal de liefde van zijn vader op de proef heeft gesteld.
Wat een kinderachtig gezeur. Laat deze jongen liever blij zijn dat hij altijd aan de correcte, goede kant is gebleven. Dat hij noch de ruwe zelfkant, noch de crisis, noch de eenzaamheid, de armoede, de schuldgevoelens, de smaad, het heimwee en de wroeging heeft gekend die zijn jongere broer heeft moeten ondervinden, zeker nadat al het geld op was en hij in het vreemde land als een rechteloze, anonieme vluchteling werd bejegend, die nog minder kreeg dan de varkens.
De thuisblijver heeft uiteindelijk het beste deel verkoren, en dan durft hij toch nog afgunstig te zijn?
Ook ikzelf heb me vaak laten verleiden om over deze afgunstige broer te denken als kleingeestig, heimelijk egocentrisch en berekenend. ‘Kijk eens hoe goed ik al die jaren mijn plichten heb vervuld – dan mag daar nu best eens een beloning tegen overstaan. Maar wie krijgt die beloning?! Niemand minder dan mijn tegenpool, die alles heeft gedaan wat door God verboden is. Het is onrechtvaardig, het is niet eerlijk, het is stank voor dank.’ De keerzijde van een o, zo nobel, toegewijd, gedisciplineerd leven.
De adder onder het gras. In plaats van blij te zijn met de hereniging, gemekker over de eigen eerbied voor de oude moraal, eindigend in gejengel: ‘En ik dan? En ik dan? Wat krijg ik ervoor terug?!’
Niets? Alsof een veilig leven in de nabijheid van de goede vader niet de grootste beloning is, dag na dag, jaar in jaar uit. Geen schande, geen schaamte, geen spijt, geen verachting – en geen seconde eenzaamheid, honger en de kwellende vrees van nu af aan nergens meer welkom te zijn…
Nogmaals: deze zoon hád zijn beloning toch al?

Het was het leven zelf, dat dit makkelijke oordeel over de afgunstige thuisblijver vanzelf corrigeerde. Gratis en voor niets. Hoewel me dit niet de plek lijkt om in autobiografische details te treden, kan ik toch wel zeggen dat het op het eerste gehoor zo troostrijke verhaaltje, dat ik natuurlijk al uit de kinderbijbel kende, plotseling een levensgrote steen des aanstoots op mijn weg werd.
Het moge vreemd klinken, maar een periode lang worstelde ik misschien nog wel vaker met deze parabel dan met de pijnlijke gebeurtenissen in mijn leven zelf. Meer en meer identificeerde ik me met de afgunstige broer, en meer en meer haatte ik mezelf daar om.
Op andere ogenblikken had ik vooral een bloedhekel aan de parabel zelf, en ik zette me schrap: ik weigerde nog langer begrip op te brengen voor die hoerende, snoerende, alles verkwistende zoon, ik weigerde die o, zo ruimhartige vader sympathiek te vinden, en zodra ik weer eens een paar zogenaamd heilzame woorden over deze parabel tegenkwam, balde ik mijn vuisten.
In één moeite door worstelde ik met de bekende passage over de liefde uit een Paulus brief, u weet wel: 1 korinthiërs 13. ‘De liefde is niet afgunstig, zij rekent het kwade niet aan…’
Dat soort liefde zou nooit mijn liefde kunnen worden: ik had het gevoel alsof ik achter mijn rug om bestolen was van alles waar ik in geloofde, waar ik waarde aan had gehecht, en niet eens door zomaar iemand, maar door degene die mij het meest nabij was van iedereen.
Daarbij had het er dan ook nog eens de schijn van dat de ander moeiteloos ‘weg kwam’ met zijn schuld, en in een aantal opzichten zelfs de winnaar leek: niet dat er sprake was van vorstelijke beloningen, maar van verliezen was er, anders dan bij mij, althans van de buitenkant bezien, geen sprake.
Draaide mijn eerste serieuze vriendje de bekende hit van Abba ‘The winner takes it all,’ regelmatig in de auto, nadat ik de prille verhouding tijdens onze vakantie had beëindigd, – 23, 24 jaar later was het mijn beurt om het nummer regelmatig te beluisteren, diep gekrenkt, want zelf was ik toch altijd eerlijk geweest, over alles, ook over mijn fouten… En dan gromde en schreeuwde en vloekte de afgunstige zoon in mij nog even door, in bitter mineur.
Aanvankelijk had ik het nog geprobeerd, zoals zo vaak, zij het soms pas in tweede instantie: lankmoedig mijn andere wang toekeren. Sla maar, noodlot, doe het maar, ik zal niet vluchten en niet terugvechten. Ik zal blijven staan, wankelend, maar daarin misschien toch wel met de moed die mij is geschonken. Wankelmoed, zonder wankelmoedigheid.
Maar in deze crisissituatie had ik al na een paar maanden geen wangen meer over.
‘Stik maar in die christelijke manteltjes der liefde,’ kon ik denken, en hoewel ik nog steeds beweerde dat ik niets liever wilde dan de berouwvolle ander vergeven, kwamen de begrippen vergeving en verzoening me soms voor als regelrechte kitsch. Goedkope leugens, alleen bedoeld voor lafaards die zo snel mogelijk met een bochtje om het ravijn wilde lopen, om vervolgens te kunnen blijven denken dat dit soort duistere afgronden niet bestonden. Escapisten, optimisten. Alles voor een goed gevoel, en wellicht een uitzicht op een gouden prijsbeker in het paradijs.
Was het niet veel beter om de kelk tot de bodem leeg te drinken, wanhopig met de wanhopenden, eenzaam, verwond, angstig, woedend soms, en daarover weer vol zelfverwijt, op de bodem van datzelfde ravijn waar ik, ik had niet anders gekund, met open ogen was ingesprongen, zonder me af te vragen of er hieruit nog wel een terugweg bestond?

Mijn voornaamste troost werd en bleef toch weer het evangelie. Jezus die veertig dagen doorbracht in de woestijn, en vocht met de duivel die hem voor zulke fonkelende verleidingen plaatste.
Jezus die nog maar een paar jaar later een soortgelijk gevecht levert, innerlijk, in de Hof van Olijven.
De rustige, roerende, mooie vriendschapswoorden die hij een paar uur daarvoor, tijdens zijn laatste avondmaal heeft uitgesproken, lijken verstomd. Natuurlijk wil hij niet verraden worden, zeker niet door een vriend, met een kus. Natuurlijk wil hij niet dood, en zeker niet op de gruwelijke manier die hij voorvoelt. Het moet, hij weet het. Hij weet het niet. Hij weet het allemaal niet meer.
En zijn leerlingen zijn in slaap gevallen – terwijl hij bloed zweet en huilt van ontreddering en onmacht en zichzelf niet kan opbeuren met diepe gedachten over de liefde, over het plan en de bedoelingen van zijn hemelse Vader, over de toekomst, de opstanding op de derde dag, over het eeuwige leven.
In wezen een absurd verhaal. Geen sterke leider met een aansprekende visie, geen wonderdoener die ook voor zijn eigen bloeden wel weer ergens een doekje tevoorschijn kan toveren, geen held die nog even een vuurdoop moet doorstaan, een meesterproef moet afleggen, een zevenkoppige draak moet doden om vervolgens als winnaar uit de bus te komen en het koninkrijk te erven: maar een God in mensengedaante, die naar menselijke maatstaven een verliezer is.
Sterker: niet eens een geboren loser, maar iemand die willens en wetens een loser heeft willen en durven worden, en dat blijft, zeker als hij op handen en voeten over de grond kruipt en zijn gezicht in de droge aarde verbergt. Gezichtsverlies, letterlijk. Geen ruimte voor de vraag: ‘Wat krijg ik ervoor terug?’ Maar evengoed geen ruimte voor de klacht: ‘Allemaal stank voor dank.’
En terwijl ik me bezighield, vragend, met die bijna anti-logische verlatings- en verliezerskunst van Jezus, aan dat vermogen om alles op het spel te zetten voor misschien wel niets, wandelde de verloren zoon opeens zeer levend en wel mijn kamer binnen.
Dat ik dat nooit eerder had gezien.
Die verloren zoon, dat was Jezus zelf. Ja. Misschien had Jezus het in die parabel wel over zichzelf gehad.
Hij leefde niet om ‘eruit te halen wat erin zit’, maar om weg te schenken wat in hem school.
‘Vader, geef me die erfenis nu maar vast en laat me er gul mee omgaan, maakt niet uit waaraan en aan wie ik het wegschenk, verspil. Liefde is liefde, ik giet het rijkelijk de wereld in, waar ze om de liefde vragen kunnen ze het krijgen ook, ik doe wat ik moet doen, uitleggen en toelichten kan ik het niet, een berekening, een plan, een methode, een wet of regels kan ik er niet van maken, voor mijn part beland ik erdoor in de goot, word ik erom gehoond, beschimpt, bespot, veroordeeld – maar laat ik het waagstuk aangaan. God zegene de greep. God zegene het loslaten van de greep. Het barsten en het breken van de kruik, het overvloeien van de kostbare olie, de pure, zuivere zalf die de liefde is: het is nu of nooit. Armen aan wie je afgepast wat van je goede geld kunt geven zullen er altijd blijven, maar deze wereld, nu, op dit moment, met iedereen die liefde nodig heeft… Die aardewereld, dat donkere ondermaanse wil ik in. Het is nu of nooit. Laat me in Godsnaam mijn liefde, mijn leven maar verkwisten en verliezen. En ik hoef er niets voor terug. You only live once.’
Geloof zonder winst en verliesrekening, zonder verdienmodel.
Ontdaan van spirituele hebzucht en dito gierigheid. Geen voer voor schriftgeleerden.

De gelijkenissen, de parabels die Jezus vertelt, lijken steevast simpel. Niet meer dan illustraties bij een nieuwe moraal die Jezus komt brengen, en die soms een omkering, soms een aanvulling of verheviging is van de bekende Joodse moraal in die dagen. Ik heb me vaak afgevraagd, ruim voor mijn worstelingen met het verhaal over de Verloren Zoon, waarom Jezus deze omweg van de verhalen nodig had om zijn boodschap te verduidelijken – en niet gewoon meteen zei waar het op stond. En waarom oppert hij soms, na het vertellen van wéér zo’n simpel verhaaltje, dat zelfs zijn meest toegewijde, ingewijde leerlingen er nog niet alles van zullen begrijpen, of er maar een fractie van zullen verstaan? Zelfmystificatie, esoterische geheimzinnigdoenerij?
Nee. Ik vermoed dat Jezus door het spreken in gelijkenissen hoopte dat mensen geen regels en wetten, geen studieprogramma, geen zelfhulpvademecum van zijn geschenken zouden maken, maar met en in de verhalen zouden gaan leven. Niet alleen met hun verstand, niet alleen door braaf de voorgeschreven goede daden te verrichten en daarbij afgepast binnen de lijntjes te kleuren, maar overvloedig, spilziek, met hart en ziel. Dat ze zich, net als hij, bewust zouden worden van de enorme schat die ze van hun schepper en vader hadden meegekregen, zomaar, zonder er iets voor te hebben hoeven doen, en dat ze gul zouden willen uitdelen van deze schat, zonder zichzelf ook maar eenmaal de vraag te stellen: wat levert het me op?
Alle gelijkenissen, dus niet alleen deze, zijn oneindig veel meer dan een wijze les verpakt in een literair jasje. Maar hongerig naar kennis, overzicht en inzicht als wij mensen zijn, willen we soms zo snel mogelijk weten wat er wordt bedoeld, waar het over gaat, welke les een parabel bevat en o, wat zijn we blij als we het begrijpen, als we het zelfs nog iets beter begrijpen dan anderen en dat niet alleen: als we onszelf ’s avonds in de spiegel kunnen complimenteren met wéér een dag die we zinvol, moreel, wijs en bewust, nuttig en maatschappelijk betrokken hebben besteed.
Met ‘we’ doel ik niet eens uitsluitend op gelovigen, maar ook op al die agnosten en atheïsten die zichzelf graag als weldenkend beschouwen, die de diepgang niet schuwen, die regelmatig goede boeken lezen, hun nieuws halen uit kwaliteitsmedia, die zich blijven scholen en ontwikkelen, graag cursussen volgen, en sporten, en mediteren, en filosoferen en zich in groter en kleiner verband sociaal betonen, met oog voor de zwakkeren, de armen, de hulpbehoevenden, de outcasts, maar ook voor de natuur, het milieu, duurzaamheid, gezondheid, goede voeding, onderwijs – u kent de thema’s.
Het is een zeer divers ‘we’, niet eenvoudig onder te brengen in een definitie, het gaat om wisselende samenstellingen van ontwikkelde individuen en dus uitdrukkelijk niet om een groep of kudde, maar één ding bindt deze mensen, bindt ons: wij zijn in alles tegengesteld aan die jongeren die Haren een paar jaar geleden op z’n kop zetten, onder het motto: ‘Hier is het feestje. YOLO!’
Wij zijn de weldenkenden. En het is precies hier dat de demon van de intellectuele, morele en zelfs spirituele ijdelheid zijn slag kan slaan.
Want is onze verontwaardiging over de nihilistische, anarchistische feestvierders niet vooral een compliment aan onszelf? Een felicitatie aan elkaar: ‘Natuurlijk, wij hebben allemaal wel het nodige op onze kerfstok, maar we kennen de grenzen en wat deze jongeren doen… Zoiets doen wij niet.’
We durven misschien niet van onszelf te zeggen dat we goede mensen zijn, maar we weten één ding wel, en bevestigen onszelf en elkaar daar graag in: slechte mensen zijn we zeker niet. Ook wij kennen lusten, en neigingen en akelige trekken en emoties, maar voordat we ons erdoor laten meeslepen, denken we na, en zoeken dan naar een redelijker uitweg ervoor. Naar constructieve oplossingen, naar manieren die zo min mogelijk schade veroorzaken, en waarmee we onszelf niet te schande maken.
Is dat verkeerd? Nee. Maar ik betrap mezelf er in ieder geval wel eens op, dat ik behoorlijk verknocht kan zijn aan dit fraaie zelfbeeld en aan de sympathie van gelijkgestemden die me dit oplevert.
Zó verknocht, dat ik in de verleiding kom om al die zaken uit de weg te gaan, die dit zelfbeeld kun beschadigen en verminken en verwonden. Ik praat mooi over liefde en medemenselijkheid en betrokkenheid, ik probeer ook naar die woorden en ideeën te leven, en wel zo, dat ik een klein verhaal van mijn leven kan maken, waarin alles uiteindelijk leerzaam is geweest, en een zin en een betekenis heeft – maar bij dat alles blijf ik zelf de eindregie houden. Ik knip en plak, monteer en censureer, op voorhand al, om te voorkomen dat ik een echte verliezer word.
Om schande te voorkomen, en spot, en eenzaamheid, en gevoelens van onmacht, en radeloosheid, en vergeefsheid, en breekbaarheid en gebrokenheid. Ja, ik leg mijn liefde in zeer veel dingen die ik doe, althans, dat denk ik soms, maar toch nooit helemaal zonder vrees en berekening, toch nooit helemaal zonder ijdelheid of althans de bekommernis om mijn eigen goede gevoel, dat natuurlijk wel overeind moet kunnen blijven.
Ik blijf de thuisblijvende zoon. En er was een crisis voor nodig om me te laten inzien dat ik vrijwel voortdurend naar het leven kijk door de ogen van die thuisblijvende zoon. Dat wil zeggen: als het erop aankomt. “God, wat probeer ik het allemaal goed te doen, en moet je zien… Andere mensen, die het veel minder nauw nemen met moraliteit en wijsheid en bewustzijn, komen overal mee weg en krijgen soms nog een beloning op de koop toe. Wat ontzettend oneerlijk en onrechtvaardig.”
Stille verongelijktheid, te kinderachtig voor woorden, want zo egocentrisch als de pest.
Gelukkig word ik omringd door veel Verloren Zonen. En Dochters. Letterlijk. Vluchtelingen uit Syrië, die hun laatste spaargeld nu vast opnamen, die hun erfdeel nu vast meekregen, die hier in een vreemd land een nieuw leven proberen op te bouwen en vaak razendsnel integreren zoals dat heet, maar dag en nacht in de wetenschap dat ze hun land, hun dierbaren in de steek hebben gelaten. Zorgen, schuldgevoel, zelfhaat soms: had ik toch niet moeten blijven om te vechten?
‘Als ik een mooie jas koop, als ik een feestje geef – ben ik dan niet een verrader aan de thuisblijvers?
Wat zullen ze denken?’
Mensen die de foto’s van hun pasgeboren baby niet op facebook zetten, want dat is ongepast in oorlogstijd: in Syrië worden baby’s vermoord, soms samen met hun moeder, nog in de moederschoot. Mensen die hier zelden open over hun trauma’s durven praten, en als ze het wel doen zeggen: ‘Maar anderen hebben nog veel ergere dingen meegemaakt.’
Of bang zijn dat ze ondankbaar en zielig lijken, als ze aandacht voor hun wonden vragen.
Mensen die een paar jaar geleden nog de straat opgingen, zingend, dansend, om steun te betuigen aan de vreedzame revolutie, aan de droom voor een vrij en democratisch Syrië voor alle Syriërs ongeacht etniciteit en religie, en die zich nu krampachtig terugtrekken in hun eigen groep en de anderen bestrijden, soms alleen al om de onmacht die hen vergezelt en verteert, met een zekere felheid en een overdaad aan energie te camoufleren.
Mensen die, ook op ontspannen dagen, op een avond met heerlijke eten, muziek en ouzo en goede wijn, toch keer op keer hun telefoon checken, om naar de beelden van bombardementen, naar foto’s van dode schoolvrienden, neven, kinderen van landgenoten te kijken, naar kuilen vol provisorisch toegedekte, verminkte lichamen, naar de rokende puinhopen van hun oude moskee of winkelstraat of speeltuintje.
Commentaar erbij, delen met de eigen groep, glimlachen en weer dooreten, met de moed der wanhoop, en zelfs die begint te wennen. Natuurlijk, iedereen van hen heeft een ander verhaal, een andere geschiedenis, een andere visie op de geschiedenis, op de gebeurtenissen nu, en op dat wat het beste voor de toekomst zou zijn. Er zijn mensen bij die zich ontpoppen tot betweters, querulanten, ijdeltuiten, roddelaars, stokers en verbale macho’s die pas tevreden zijn als andere Syriërs doen wat ze zeggen en de Nederlandse media oog krijgen voor hun bijzondere persoonlijkheid. De oorlog haalt de fanatieke egocentricus in hen naar boven, en vreemd is dat niet – wie vrijwel alles heeft verloren, klampt zich nu eenmaal snel vast aan het enige wat nog rest: het eigen ik. Maar zo zwart wit is het niet. Want zelfs bij deze enkelingen is het bij vlagen voelbaar: een bijna niet te torsen liefde voor het leven zelf. Een niet materiële erfenis, die MOET worden gebruikt, verspild desnoods, met een dwaze, roekeloze gulheid.
En zonder de vraag: ‘Wat win ik hiermee? Krijg ik er ooit wat voor terug?’
Ik zie om me heen verliezers die, zelfs als ze hier succesvol een nieuw leven beginnen op te bouwen, doordrongen blijven van hun verlorenheid, van de verlorenheid van hun land, hun toekomst daar, en die weten dat ze nog aldoor meer zullen gaan verliezen. En dat al dat verlies en gemis geen diepere zin heeft, geen hogere bedoeling, althans niet één die je simpel in een moralistisch verhaaltje kunt vervatten. In een parabel met een wijze les of positieve boodschap. Ook al diegenen die, als moslim of als christen, in een hiernamaals geloven, weigeren hier eenvoudige rekensommetjes mee te maken. Dat soort geloof kun je je immers alleen permitteren als je je ogen sluit voor de harde, onbevattelijke, onmenselijke realiteit.
Steeds als ik samen ben met éen, twee, drie of meer Syrische kennissen en vrienden, voel ik zacht een diepe eerbied in mij doorbreken – voor het leven, én voor het menselijke hart dat kennelijk over het talent beschikt om, zo gebarsten, gelittekend, gebroken en bezoedeld en donker en zelfzuchtig en vechtlustig en mismoedig en laf en listig als het soms ook kan zijn, toch maar aldoor te blijven uitstromen, overdadig, liefdevol, vriendschappelijk, zorgzaam en bezorgd om anderen.
Alles is al verloren, dan kan dit er ook nog wel bij.
Dát is het risico wat de verloren zoon durfde aan te gaan. Het waagstuk. Alles verspillen, verspelen, verliezen, het verlies dragen zonder hoop – om bij een beschroomde terugkeer te mogen ontdekken dat de vader verheugd is over je. Ontroerd je wéér te zien. Nooit zoiets verwacht – en daarom is het verbijsterend. Zo verbijsterend, dat de thuisblijvende zoon het koppig weigert te begrijpen.
Mag hij nog zo goed de traditie en de morele regels kennen, mag hij nog zo goed hebben nagedacht over normen en waarden, over de lange termijn, mag hij nog zo consequent en bewust hebben gehandeld, met toewijding, met goedheid en wijsheid en overtuigt van zijn liefde voor zijn vader, en doordrongen van schatplichtigheid – wat hij niet weet is dat ware liefde zich soms pas kan tonen als je de kruik durft te breken. Als je de erfenis durft stuk te slaan.
Als je eraan stuk durft te gaan.
Als je niet eens meer denkt aan een eeuwig leven, en ook niet aan ‘You only live once’, als je je blik niet richt op een beloning in de toekomst of een koninkrijk in de verte, maar hier en nu verkwist wat je geschonken is: die onbegrijpelijk grote, gouden, weldadige liefde voor deze wereld, voor mensen, medemensen, lotgenoten, broers, vrienden en vreemden. Zelfs als ze je erom honen, bedriegen, verlaten: stort jezelf in de aarde uit, leef in de weerbarstige, wrede realiteit, durf soms vuile handen te maken, durf gezichtsverlies te lijden, durf berooid te zijn. En zelfs als je het niet durft, doe het. Blijf niet veilig en braaf thuis, laat je niet gijzelen door je eigen gelijk en goede gedrag, en mocht de adder van de afgunst onder je groene gras tevoorschijn kruipen, kijk hem dan aan, en lach erom.
Niets menselijks is je vreemd.
En als Jezus inderdaad op zichzelf zou hebben gedoeld, in de gelijkenis van de Verloren Zoon, dan weten we het ook weer van hem: niets menselijks van ons mensen was hem vreemd. Sterker nog: misschien begreep hij beter dan ook wat menselijk is – en hij durfde het lief te hebben. Niet zonder, maar met aanzien des persoons en zonder te rekenen met een beloning, een happy end, of zelfs maar een hemels feestje na afloop, in zijn vaders huis. Hooguit hoopte hij erop. Niet op dat feestje. Maar op die terugkeer, dat weerzien, die omhelzing met de schenker van zijn erfdeel, van zijn buitensporige liefde zelf. Vervuld van dankbaarheid. Nog steeds. Steeds meer.

 

 

 

 

 

 

Gerelateerd